About the Author(s)


Klaas-Willem de Jong Email symbol
Department of Church Law, Protestant Theological University, the Netherlands

Citation


De Jong, K-W., 2018, ‘Een verkennend onderzoek naar de receptie van een anti-hiërarchisch beginsel in Nederlandse kerkorden van het gereformeerde type’, In die Skriflig 52(2), a2350. https://doi.org/10.4102/ids.v52i2.2350

Original Research

Een verkennend onderzoek naar de receptie van een anti-hiërarchisch beginsel in Nederlandse kerkorden van het gereformeerde type

Klaas-Willem de Jong

Received: 19 Jan. 2018; Accepted: 23 July 2018; Published: 24 Oct. 2018

Copyright: © 2018. The Author(s). Licensee: AOSIS.
This is an Open Access article distributed under the terms of the Creative Commons Attribution License, which permits unrestricted use, distribution, and reproduction in any medium, provided the original work is properly cited.

Abstract

No authority or domination: An exploratory study of the reception of an anti-hierarchical principle in Dutch reformed-type church orders. The Confessio Gallicana (1559) states: ‘We believe that all true pastors, wherever they may be, have the same authority and equal power under one head, one only sovereign and universal bishop, Jesus Christ; and that consequently no Church shall claim any authority or dominion over any other’ (Cochrane 2003:155). In this study I explore the reception of this article in the successive reformed church orders in the Netherlands, especially in those of the period up to and including the Synod of Dordrecht (1618–19) and in the recent one of the Protestant Church in the Netherlands (2004). I conclude that the principle behind the cited provision has been incorporated into the mentioned church orders, but with different wordings, for different purposes and in the context of different theological concepts. Secondly, I conclude that there is a direct link between this provision and the 77th article of the church order of The Hague (1586), albeit that its range in the latter one is larger. The wording as well as the direct context of the provisions in the Dortian church order is the same as in its predecessors of 1586. In this regard the Dortian church order does not represent any change. Finally, I conclude that the church order of the Protestant Church in the Netherlands continues an old tradition, though it gives the principle a new scope, a new content and a new shape.

In zijn proefschrift ‘Het ambt her-dacht’ over de gereformeerde ambtstheologie, stelt Eddy van der Borght dat in de reformatorische traditie een voortdurende gevoeligheid bestaat voor het misbruik van macht (Van der Borght 2000:474–475). Hij gaat daarbij onder meer terug op de Confessio Gallicana (1559), waar in artikel 30 staat: ‘Wij geloven dat alle werkelijke herders, in welke plaats zij ook staan, hetzelfde gezag en gelijke macht [mesme authorité et esgal puissance] hebben onder het enige Hoofd en de enige opperste en algemene bisschop, namelijk Jezus Christus … Daarom moet geen enkele kerk pretenderen dat ze enig gezag of heerschappij over de andere heeft.’ (uitg. De Boer 2009:383; vgl. Bakhuizen van den Brink 1940:120) In de loop der eeuwen hebben steeds weer zowel plaatselijke gemeenten als predikanten zich een bijzonder gezag aangemeten. Enerzijds relativeert dat de noodzaak van een onderzoek naar het anti-hiërarchisch beginsel: hoewel het in menig gereformeerde kerkorde is opgenomen, is de praktijk een andere. Anderzijds onderstreept het de noodzaak: waar de praktijk zich onttrekt aan de regel, verdient het onderliggend beginsel opnieuw aandacht zodat het niet vergeten wordt.

In deze bijdrage wil ik de kerkordelijke receptie van het in dit artikel van de Gallicana neergelegde principe verkennen. Ik richt me daarbij in het bijzonder op de achtereenvolgende gereformeerde kerkorden in de Nederlanden tot en met die van Dordrecht (1618–19), alsmede op de recente kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (in werking getreden in 2004).

Van 1559 tot 1619, van Genève tot Dordrecht

De Confessio Gallicana en La discipline ecclesiastique (1559)

Voor het verstaan van de tekst van de Confessio Gallicana zijn twee ontwikkelingen van belang: de ontstaansgeschiedenis van de confessie zelf en die van de vrijwel gelijktijdig vastgestelde kerkorde. Ik begin met de eerstgenoemde.

Het was Johannes Calvijn, toen predikant in Genève, die een blauwdruk voor wat de Confessio Gallicana zou gaan heten voorlegde aan de eerste synode van de gereformeerde kerken in Frankrijk, te Parijs (1559) (vgl. Jahr 1964:24). De kerngedachte in het bij hem 26e artikel, dat Christus het Hoofd en de Herder der kerk is, is ook in eerdere belijdenisgeschriften terug te vinden, zoals in artikel 18 van de Confessio Helvetica prior (1536) (vgl. uitg. Suter 2010). De gevolgtrekking dat predikanten geen gezag of macht over elkaar hebben wordt daar niet expliciet onder woorden gebracht, maar is impliciet wel aanwezig. Het bijzondere gezag van bisschoppen, in het bijzonder van die van Rome, wijst de Helvetica prior namelijk apert af.

Het is tegen deze achtergrond niet toevallig dat Calvijn in zijn voorstel inzet bij de predikanten. Maar er speelt meer mee. Calvijn situeert de kerk daar waar het evangelie wordt gepredikt en in het verlengde daarvan door wie dat geschiedt: de predikanten (vgl. Wisse 2015). De Gallicana neemt dit specifieke accent in Calvijns ecclesiologie over in het hierboven geciteerde artikel 30 door te beginnen met hún onderlinge verhouding: predikanten hebben ‘hetzelfde gezag en gelijke macht’. Dat wordt gefundeerd in het feit dat zij allen horig zijn aan één bisschop, Jezus Christus. Langs deze lijn, de gehoorzaamheid aan Christus, wordt het principe vervolgens op de plaatselijke kerken toegepast.

Dit laatste geeft aanleiding tot bespreking van het tweede aandachtspunt van deze paragraaf, de kerkordelijke context. Vlak voordat de Parijse synode kennis nam van Calvijns tekst (vgl. Jahr 1964:19–20), had ze een kerkorde vastgesteld, La discipline ecclesiastique. In deze kerkorde had de predikant Antoine Chandieu een belangrijke hand (Pannier 1936:103; uitg. Speelman 2017:27). Twee jaar eerder had hij geholpen bij de door de regionale synode van Poitiers vastgestelde Articles Polytiques. Daar begon het eerste artikel van het vijfde hoofdstuk – dat onder meer handelt over opzicht en tucht – met de constatering dat alles wat riekt naar voorrang – ‘primauté’ – gevaarlijk is en leidt tot tirannie, zoals het pauselijk voorbeeld laat zien (reds. Benedict & Fornerod 2012:5). Kerken moeten zich er daarom voor hoeden, ja zelfs verbieden, dat zaken die andere kerken betreffen zonder instemming van die kerken worden afgedaan. Het is, zo bepalen de Articles, een aangelegenheid voor de synode waarnaar de plaatselijke kerken afgevaardigden sturen.

De stap naar het allereerste artikel van La discipline is vervolgens niet groot, al moet eerst de vraag gesteld worden wat de tekst van het oorspronkelijke artikel geweest is. Een origineel document ontbreekt. De meest waarschijnlijke is echter de gereconstrueerde tekst van Roussel (1996:186): ‘Nulle Eglise ne pourra pretendre primauté ni domination sur l’autre.’ Doorslaggevend is voor hem het gebruik van ‘primauté’ in andere documenten (Roussel 1996:186–187; vgl. 177–178), zoals de hierna nog te bespreken synode van Antwerpen (1564). Vreemd genoeg noemt hij in dit verband niet de Articles Polytiques waar precies ook dit woord voorkomt. De formulering van Calvijns voorzet voor de Gallicana ligt zo dicht bij deze kerkordelijke bepaling dat zij op een of andere manier van elkaar afhankelijk moeten zijn. Zoals aangegeven, wordt aangenomen dat de synode pas kennis kreeg van Calvijns tekst nadat ze La discipline had vastgesteld. Als dat juist is, betekent het dat Calvijn weet gehad moet hebben van het ontwerp voor de Franse kerkorde of dat er een andere bron is waarop voor de formulering van dit beginsel beide documenten zijn gebaseerd.

Het tweede artikel van La discipline, dat net als de volgende drie handelt over de bovenplaatselijke organisatie, betreft het voorzitterschap van kerkelijke vergaderingen: dit is steeds beperkt tot de vergadering waarvoor de betrokkene verkozen is. De volgorde in La discipline is daarmee een andere dan in Calvijns concept voor de kort erna vastgestelde Gallicana en in de Gallicana zelf: daar komt eerst de persoon, in het bijzonder de predikant, aan de orde, vervolgens de gemeente. Naast de al genoemde invloed van Calvijns ecclesiologische inzet bij de prediking van het evangelie zal dit te maken hebben gehad met een verschil in perspectief. Calvijn schreef vanuit het perspectief van de stad(staat) en één plaatselijke gemeente, terwijl de synode vanuit haar functie primair keek naar de landelijke organisatie van plaatselijke kerken (vgl. Van der Borght 2000:190). De synode is door de benarde omstandigheden, en de beperkte tijd die haar mede daardoor ter beschikking stond (vgl. Pannier 1936:98–99, 104), niet in staat geweest de verschillende documenten qua structuur met elkaar in overeenstemming te brengen. Ze kon niet veel meer dan schrappen en toevoegen (vgl. Jahr 1964:24–29; anders uitg. Speelman 2017:27). Bewerken was ook slechts in beperkte mate nodig. Calvijn had zich namelijk voor het eerste deel, waarin met name de triniteitsleer uiteen wordt gezet, in belangrijke mate laten inspireren door de Parijse belijdenis die de voornoemde Chandieu in 1557 had geschreven (vgl. Jahr 1964:19–23; Pannier 1936:92).

Hoe dit ook zij, ik stel vast dat de sterke aandacht in La discipline voor de verhouding tussen de plaatselijke kerken ingegeven zal zijn door het feit dat de reformatie een nieuw stadium inging. Met het samenkomen van de eerste synode van de Franse kerken moesten nieuwe vragen worden beantwoord, zoals die van de verhouding tussen de samenkomende kerken. Kerken moesten ervan verzekerd worden dat zij hun pas verworven vrijheden niet weer zouden verliezen. Daar staat tegenover dat in de reconstructie van Roussel (1996:191) artikel 37 begint met dezelfde vier woorden als artikel 1 – ‘Nulle Eglise ne pourra’ – en bepaalt dat de kerken niet zelfstandig zaken zullen ondernemen die ook de belangen van andere kerken raken. Zij zullen het advies van andere kerkelijke vergaderingen inwinnen. Het volgende en laatste artikel van de kerkorde is in dit opzicht nog iets strikter. De kerkorde kan in voorkomende gevallen worden aangepast, maar slechts nadat advies gevraagd is aan én instemming is verkregen van de generale synode.

Aan het slot van deze paragraaf wil ik nog kort stilstaan bij twee zinsdelen die de synode van Parijs in artikel 30 heeft geschrapt ten opzichte van Calvijns voorzet (vgl. Jahr 1964:24) en die begrepen kunnen worden in het licht van de kort tevoren aangenomen La discipline ecclesiastique. In Calvijns voorstel was hetzelfde gezag van de predikanten gebonden aan het uitoefenen van hun ambt op de plaats waar zij gesteld waren. De synode schrapte deze beperking, wellicht omdat ze in La discipline had gekozen voor een grotere reikwijdte: op geen enkele plaats is verschil in gezag te billijken, ook niet in meerdere vergaderingen. Verder liet de synode het laatste zinsdeel uit Calvijns ontwerp weg: ‘terwijl men in elk geval zo’n orde behoudt die vereist is om onderlinge eensgezindheid en broederlijkheid te voeden’ (uitg. De Boer 2009:383). Orde bevordert de eenheid. In relatie met het voorafgaande uit het artikel kan zelfs gesteld worden: orde behoedt predikanten en gemeenten ervoor dat zij elkaar overheersen. De synode zal dit als overbodig hebben beschouwd; zij had met het oog op die orde immers net een kerkorde vastgesteld.

De Confessio Belgica (1561)

De Confessio Belgica is geen kerkorde en valt strikt genomen buiten het bestek van dit artikel. Hij heeft echter een sterke invloed uitgeoefend op de gereformeerde kerken die in de Nederlanden ontstonden. Hij wordt bijvoorbeeld expliciet genoemd in artikel 2 van de Acta van Emden (1571), als ‘te onderschrijven’ (uitg. Goeters 1971:14). In de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland behoort hij tot ‘de belijdenis van het voorgeslacht’ ‘in gemeenschap’ waarmee het ‘belijden van de kerk geschiedt’ (Kerkorde 2003:9 [art. I-4]). De ecclesiologie van de Belgica is een wezenlijk andere dan die van de Gallicana, al is zij qua tekst sterk van dit belijdenisgeschrift afhankelijk. Wat betreft de kerk zet de Belgica in artikel 27 anders dan de Gallicana niet in bij de predikant, maar bij de samengebrachte gelovigen (Wisse 2015): zij is ‘een heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen’ (Boiten 2009:489). Nadat in achtereenvolgende artikelen de kenmerken van de ware kerk worden behandeld, en in artikel 30 de inrichting van de kerk wordt geschetst, komen pas in artikel 31 de ambten aan de orde. Dit artikel behandelt de roeping van dienaar des Woords, ouderling en diaken en hun plaats in de kerkelijke organisatie. De Belgica neemt de woorden van de Gallicana over waar het de predikanten betreft: ‘zij hebben, op welke plaats zij ook zijn, gelijke macht en gezag, daar zij allen dienaren van Jezus Christus zijn, de enige, algemene bisschop en het enige Hoofd van de kerk’ (Boiten 2009:491). Ten opzichte van de Gallicana is de formulering aangescherpt. De dienaren des Woords worden namelijk in de verhouding tot Christus nu expliciet met dienaren aangeduid. Daarbij kan hebben meegespeeld dat met dienaren benadrukt wordt dat zij horig zijn aan Christus en Zijn Woord. Verder volgde in de oudste Nederlandse edities (1562–66) van de Belgica een zin die vergelijkbaar is met de Gallicana: ‘ende daerom en heeft geheen Kercke eenige macht noch heerschappie ouer de andere, om daer ouer te heerschen’ (uitg. Bakhuizen van den Brink 1940:39–44, 121; vgl. Plomp 1971:109). In latere edities is deze zinsnede verdwenen. Daarvoor zijn twee redenen aan te voeren. In de eerste plaats is ze vreemd aan de thematiek van het artikel, de ambten. Daarnaast had ze – zoals in de volgende paragraaf duidelijk zal worden – in 1564 een plaats gekregen in synodale besluiten die het karakter van een kerkorde dragen.

Achtereenvolgende synodes en kerkorden (1564–1619)

Het anti-hiërarchisch beginsel zoals dat in de Gallicana is neergelegd, blijkt wezenlijk te zijn in de ontwikkeling van de gereformeerde kerk in de Nederlanden. Dat begon al met de (Franstalige) synode van Antwerpen op 1 mei 1564, waarin vooral de kerken van de Zuidelijke Nederlanden bijeenkwamen (vgl. ook Knetsch 1991). Volgens de bewaard gebleven notulen besloot de vergadering: ‘Nulle Eglise ne pourra pretendre primauté ni domination l’une sur l’autre, ni semblablement les Ministres les uns sur les autres, et notamment ceux qui sont d’une mesme Eglise, ni semblablement les Diacres et Anciens’ (vgl. Hooijer 1865:14 [art.2]). Ten opzichte van de Parijse La discipline (1559) is de bepaling over de ambtsdragers nieuw. In vergelijking met de besproken confessies valt verder op dat nu ook de ouderlingen en diakenen een plaats krijgen, geheel in lijn met Franse besluiten uit 1562 en 1563 (vgl. Roussel 1993:567–568; vgl. echter ook Roussel 2004:84–88). In artikel 3 wordt het beginsel voor wat betreft de predikant uitgewerkt: zij zullen om de beurt het consistorie voorzitten en niemand zal pretenderen boven de ander te staan (vgl. Hooijer 1865:15). Een van de laatste artikelen (46) heeft eenzelfde inhoud als de slotbepaling van La discipline: de kerken zijn gehouden zich aan de genomen besluiten te houden, zij mogen slechts afwijken na verkregen advies en toestemming van de synode (vgl. Hooijer 1865:19).

De synode van Emden (1571) wordt beschouwd als de eerste van de gereformeerde kerken in de Nederlanden. Zij zette volgens de Acta in de eerste en laatste artikelen het patroon van Parijs en Antwerpen voort (vgl. Plomp 1971:108 e.v.). Het eerste artikel heeft, juist ook omdat het los staat van de volgende en geen directe praktische toepassing krijgt, een principieel, confessioneel karakter: ‘Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten.’ (uitg. Goeters 1971:14, vgl. 15, 107, 130) De Nederlandse tekst suggereert net als sommige andere vertalingen dat geen enkele ambtsdrager zal heersen over een andere. Het Latijnse origineel maakt evenwel duidelijk dat bedoeld is dat geen ambtsdrager zal heersen over een andere drager van hetzelfde ambt (Van der Borght 2000:195 e.v.; Van Drimmelen 2007b:160 e.v.; vgl. uitg. Goeters 1971:14). Anders dan in Antwerpen gaat het bij de predikanten niet meer in het bijzonder om predikanten van eenzelfde kerk, maar om predikanten in het algemeen. Zoals het er staat gaat het om willekeurig welke plaatselijke kerk, onafhankelijk van karakter en grootte. Maar maakte dat in werkelijkheid inderdaad niet uit? Tenminste driekwart van de afgevaardigden op de synode van Emden was uit de steden afkomstig. Van slechts enkelen is met zekerheid vast te stellen dat zij in plattelandsgemeenten woonden en werkten. Het aandeel van de steden was bij de hierna nog te behandelen nationale synoden nog groter (vgl. Rutgers 1899:278–281, 356–351, 535–538). Dat kan te maken hebben met het feit dat de reformatie met vertraging vaste voet kreeg op het platteland en de predikantsplaatsen daar pas na verloop van tijd bezet werden, al pleit daartegen dat ook op de synode van Dordrecht (1618–19) op enkele uitzonderingen na de kerkelijke afgevaardigden uit de steden afkomstig waren (vgl. Van Lieburg 2015:XC–CIV). Hoewel ook het feit dat in de dorpen geen vervanger beschikbaar was een rol kan hebben gespeeld (vgl. uitg. Van Gelderen & Ravensbergen 2000:317), lijkt het erop dat de kerk hierin de provinciale Staten van Holland en Zeeland volgde. Daar was het regel dat de steden de meerderheid hadden. Het principe mag dan geweest zijn dat elke kerk eenzelfde stem had, in de praktijk maakten in deze periode de steden op nationaal niveau kerkelijk de dienst uit. Het directe effect van het beginsel was in ieder geval op dat niveau beperkt.

De eerstvolgende synode met een nationaal karakter, die van Dordrecht (1574), zweeg over de anti-hiërarchisch bepaling als zodanig. De nadruk lag in de besluitvorming op praktische zaken, zoals de liturgie. Toch is er op een enkel punt wel iets terug te vinden dat als praktische toepassing beschouwd kan worden. Zo moet het voorzitten van het consistorie rouleren over de aanwezige predikanten (vgl. uitg. Rutgers 1899:137), net als in Antwerpen (1564). Toepassingen als die van roulerend voorzitterschap zijn ook bij volgende synoden te vinden, bijvoorbeeld in de kerkorde van Dordrecht (1578) voor de kerkenraad en de classis (vgl. uitg. Van ‘t Spijker 1978:148, 150).

In de volgende synoden kreeg het anti-hiërarchisch artikel definitief een plaats in de kerkorde, als een van vele tientallen bepalingen. Ik heb de ontwikkeling schematisch weergegeven in de bijlage 1 bij dit artikel. De belangrijkste conclusies die daaruit te trekken zijn, geef ik hier.

De context van de anti-hiërarchische bepaling in de volgende kerkorden is in eerste instantie die van de censuur (Dordrecht 1578; Middelburg 1581). Daarin speelt op verschillende momenten in de procedure de classis een rol. De anti-hiërarchische bepaling moet dan kennelijk zo worden opgevat dat de inbreng van de classis in de tuchtprocedure niet betekent dat de ene kerk over de andere heerst, of de ene ambtsdrager over een andere drager van hetzelfde ambt. In de besluiten van de synode van Middelburg (1581) is de bepaling evenwel niet meer de laatste van de kerkorde als geheel. Een duidelijk als zodanig bedoelde slotbepaling volgt, in hoofdzaak dezelfde als die van Emden: mindere vergaderingen zijn gebonden aan de vastgestelde artikelen, al is wijziging principieel niet uitgesloten. Doordat de synode van ’s-Gravenhage (1586) bestaande bepalingen splitste en een nieuwe invoegde, raakte het anti-hiërarchisch artikel van de oorspronkelijke context geïsoleerd. Het behoort niet meer tot het hoofdstuk over de censuur. Het maakt deel uit van enkele losse, elk op zich staande (slot)bepalingen. Sommige auteurs leggen een directe verbinding tussen de anti-hiërarchische bepaling en die over de gebondenheid van mindere vergaderingen aan de kerkorde (vgl. Plomp 1971:89–90; Oostenbrink-Evers 2000:23–24). Gelet op de inhoud is dat alleszins begrijpelijk. Het is echter zeer de vraag of de synode van ’s-Gravenhage en daarmee ook die van Dordrecht (1618–19) ze ook zo in relatie tot elkaar hebben gezien. De synode van Emden gaf ze respectievelijk de eerste en de laatste plek. De synode van Middelburg liet ze weliswaar op elkaar volgen, maar die van ’s-Gravenhage haalde ze weer uit elkaar. Kennelijk waren er geen overwegende inhoudelijke redenen om de bepalingen bij elkaar te laten staan.

De tekst van de synode van Dordrecht (1578) is de meest uitgebreide. Drie jaar later, op de synode van Middelburg (1581), zijn ten opzichte van de rudimentaire bepaling van Antwerpen (1564) twee achtereenvolgende toevoegingen verdwenen. In de eerste plaats is dat de vermaning van Emden die de bepaling kracht moet bij zetten, namelijk dat eenieder zich zal wachten heerschappij te voeren. Inhoudelijk is ze overbodig. In de tweede plaats is dat de aanvulling van Dordrecht (1578): ‘hoewel uut plicht der liefde de eene Kercke de andere, de een Dienaer den anderen etc. niet alleen moghen, maer oock behooren te vermanen.’ (uitg. Van ’t Spijker 1978:165) Deze past uitstekend in het kader van de tuchtprocedure waarin de bepaling bij die synode is komen te staan. Sommigen vermoeden dat ze refereert aan bepaalde conflicten inzake de tucht (uitg. Rutgers 1899:311–312; Van ’t Spijker 1978:165). Omdat de synode van Dordrecht (1578) haar voor het eerst in het kader van de censuur plaatste, kan ze echter ook simpelweg als een toegespitste, praktische uitwerking worden gezien van een artikel dat in Emden nog nadrukkelijk algemene gelding had. Het verdwijnen van deze zin past in de ontwikkeling die ik in de vorige alinea in het kader van de context beschreef; ze draagt daar zelfs toe bij: de bepaling komt weer op zichzelf te staan.

Op twee onderdelen krijgt het anti-hiërarchisch beginsel elders in de kerkorde een toepassing. Het eerste betreft de verhouding tussen verschillende kerkelijke vergaderingen, de context waarin het artikel ook in La discipline uit 1559 stond. De synode van Dordrecht (1578) formuleerde in artikel 18 de basisregel dat alleen dat op de meerdere vergaderingen aan de orde komt wat de kerken in het algemeen aangaat of wat in de mindere niet kan worden afgedaan (uitg. Van ’t Spijker 1978:148). De synode van Middelburg (1581) voegde daaraan elders in een nieuw artikel een uitleg over de verhouding tussen de kerkelijke vergaderingen toe: ‘Het selfde segghen heeft de Classis over den Kerckenraedt, twelcke de particuliere Sijnode heeft over de Classe, ende de generale Sijnode over de particuliere.’ (Van ’t Spijker 1981:85 [art. 27, vgl. 22], vgl. 108) Ik beperk me hier tot de vermelding dát artikelen als deze zijn toegevoegd, omdat een aantal andere ermee samenhangen en vooral ook omdat in later tijd interpretatie en toepassing tot grote meningsverschillen hebben geleid (vgl. Bouwman 1937; Greijdanus 1937). De tweede toepassing van het beginsel was het initiatief van de synode van Middelburg (1581). In het eerste hoofdstuk dat regels stelt voor de ambtsdragers staat sindsdien het voorschrift dat ten aanzien van dragers van hetzelfde ambt ‘ghelijckheijt’ zal worden betracht ‘aengaende de lasten hares Diensts, mitgaders oock in anderen dinghen soo veel moghelick is’ (Van ’t Spijker 1981:83 [art.9]). Beide toepassingen kwamen via de kerkorde van ’s-Gravenhage (1586) in dezelfde bewoordingen ook in de Dordtse Kerkorde (DKO) (1618–19) terecht, respectievelijk in artikel 30 en 36 (verhouding tussen de meerdere vergaderingen) en 17 (gelijke behandeling ambtsdragers).

De bepaling tegen het heerschappij voeren in de DKO is dezelfde als die van 1586 (vgl. Rutgers 1899:505), zowel wat betreft context als tekst. Zij luidt in artikel 84: ‘Geen Kercke sal over andere Kercken/geen Dienaer over andere Dienaren / geen Ouderlingh noch Diaken over andere Ouderlingen ofte Diakenen eenighe heerschappye voeren.’ (Kercken-ordeninge 1620)

Rest mij nog een opmerking te maken over het zogenaamde Convent van Wesel (1568/1571). Ik heb dat in het voorgaande buiten beschouwing gelaten, aangezien recent onderzoek overtuigend heeft aangetoond dat deze kerkelijke vergadering nooit heeft plaatsgevonden en dat sprake is van een soort van petitie die in achtereenvolgende plaatsen ondertekend is (Spohnholz 2017:13–118). De opmerkelijk vele anti-hiërarchische bepalingen van deze petitie zijn echter juist in dit licht een nadere aparte studie waard (vgl. Rutgers 1899:10–11 [I-6], 23 [IV-7], 24 [IV-9], 27 [V-19], 33 [VIII-14], 20 [VIII-20]).

Tussenconclusies

Op grond van het voorgaande trek ik de volgende tussenconclusies:

  • Het anti-hiërarchisch beginsel dat de synode van Parijs in haar confessie heeft opgenomen, is verwerkt in de Confessio Belgica en achtereenvolgende gereformeerde kerkorden, maar in verschillende bewoordingen, met uiteenlopende oogmerken en in het kader van verschillende theologische concepten.
  • Er bestaat een directe verbinding tussen dit in navolging van Calvijn door de synode van Parijs geformuleerde beginsel en artikel 77 van de kerkorde die de synode van ’s-Gravenhage 1586 vaststelde, en daarmee artikel 84 DKO. De reikwijdte is evenwel groter: de bepaling betreft naast plaatselijke kerken niet alleen predikanten, maar alle ambtsdragers.
  • De plaats die dit artikel in het geheel van de kerkorde van ’s-Gravenhage en de DKO heeft gekregen, is bepaald door het feit dat de synode van Dordrecht (1578) het een plaats gaf in het kader van de tucht, het laatste hoofdstuk van de kerkorde.
  • In de kerkorde van ’s-Gravenhage is dit artikel definitief op zichzelf komen te staan. Mede ten gevolge van het feit dat een directe, praktische toepassing ontbreekt, draagt het artikel het karakter van een beginsel.
  • De DKO is wat artikel 84 betreft niet tekenend voor enige nieuwe ontwikkeling. De DKO conserveert het bestaande, in casu de besluiten van de synode van ’s-Gravenhage.

Van 1619 tot 2004, van Dordrecht tot Utrecht

Alvorens de sprong te maken naar het begin van deze eeuw, geef ik in deze paragraaf een korte schets van de ontwikkelingen in met name de 19e en 20e eeuw. Zij kleuren de receptie van het anti-hiërarchisch beginsel in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) mede in.

De tussenliggende periode

In de eerste eeuwen na de synode van Dordrecht gold de DKO, al is bekend dat zij lang niet in alle provincies onverkort of zelfs maar gedeeltelijk aanvaard werd (vgl. Van Lieburg 2014:125–126). In 1816 trad het Algemeen Reglement in werking in wat toen de Nederlandsche Hervormde Kerk (NHK) was gaan heten (vgl. Oostenbrink-Evers 2000:22–35). Het was het reglement van een landelijk aangestuurde en bestuurde kerk, in 1852 gewijzigd en in de top-down structuur enigszins gematigd (vgl. Oostenbrink-Evers 2000:35–36). Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog bereidde de NHK een diepgaande reorganisatie voor die in 1951 resulteerde in een nieuwe kerkorde. De voorbereidende commissie deed de voorstellen tot vernieuwing vanuit de erkenning dat Jezus Christus de Heer en het Hoofd van de kerk is. Zij waarschuwde ertegen dat een bepaald kerkordelijk systeem op zichzelf beoordeeld zou worden, zonder oog te hebben voor dit uitgangspunt (Oostenbrink-Evers 2000:282). De plaatselijke gemeente is de kern van de vernieuwde structuur, maar de kerk manifesteert zich zowel op het landelijke als het plaatselijke niveau: ‘beide horen bij elkaar, beide zijn kerk’ (Oostenbrink-Evers 2000:234, vgl. 284). Een spanningsveld tussen de niveaus is hiervan het gevolg, dat men echter denkend vanuit de eenheid van het Lichaam van Christus bewust heeft laten bestaan.

In 1892 verenigden twee groepen die zich tegen deze en andere ontwikkelingen in de NHK verzetten, die van Afscheiding (1834) en Doleantie (1886), zich tot de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN). Zij richtten hun kerk in volgens de DKO, althans voor zover dat in de gegeven omstandigheden mogelijk was. In twee conflicten (1926, 1944) kregen de meerdere vergaderingen een beduidend grotere rol dan voorheen in de GKN het geval was geweest (vgl. Van Drimmelen 2007a). In een kerkrechtelijke bezinning tegen de achtergrond van het eerste conflict, die, naar later bleek, mede het kerkrechtelijke aanknopingspunt vormde voor het tweede, werden de principiële vragen zichtbaar. In 1937 verscheen het proefschrift Voetius over het gezag der synoden (Bouwman 1937). Bouwman meent dat een meerdere vergadering geen vergadering van plaatselijke kerken is, maar van ambtsdragers, daartoe gedelegeerd door de plaatselijke kerkenraad. In navolging van Voetius stelt hij dat artikel 84 DKO zich slechts verzet tegen een overheersing van de ene plaatselijke kerk over de andere, niet tegen het gezag van meerdere vergaderingen over mindere, sterker nog ‘de subjectie en subordinatie aan de meerdere vergadering’ insluit (Bouwman 1937:379). Hij komt met zijn benadering materieel in de buurt van de hiervoor kort geschetste vernieuwing van de NHK. In een scherpe bespreking van de dissertatie verzette Greijdanus (1937) zich tegen deze voorstelling van zaken. Niet het ambt constitueert iemands lidmaatschap van een meerdere vergadering, maar zijn relatie tot de plaatselijke kerk. Het ambt is ‘een voorvereischte’. Naar zijn opvatting laat de tekst van artikel 84 DKO Bouwmans interpretatie niet toe, terwijl hij zich over die van Voetius niet uitlaat. Hij komt tot de conclusie dat het door Bouwman voorgestane kerkrecht er een is van ‘louter hiërarchie’. Persoonlijk gaat het mij te ver met Bouwman artikel 84 zo te interpreteren dat het de onderwerping van de mindere aan de meerdere vergadering insluit. Echter, artikel 84 verbiedt het toekennen van een zelfstandige bevoegdheid aan een meerdere vergadering niet. Denk bijvoorbeeld aan de visitatie (artikel 44) en het afzetten van een eenmaal geschorste predikant (artikel 79). Het gaat hier om voluit ambtelijke bevoegdheden. Ten onrechte maakt Greijdanus daarom in mijn opvatting het ambt van de afgevaardigde ondergeschikt aan de relatie tot de afvaardigende kerk. De vraag is daarom voor mij hoe, met inachtneming van het anti-hiërarchisch beginsel, het ambtelijk karakter van de meerdere vergadering recht kan worden gedaan. In het vervolg zal duidelijk worden hoe men dit in de Protestantse Kerk in Nederland gepoogd heeft op te lossen.

De kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (2004)

Op 12 december 2003 werd in Utrecht besloten tot de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland per 1 mei 2004. Aan haar kerkorde ligt die van de NHK ten grondslag, hoewel ook de kerkordes van de beide andere rechtsvoorgangers hun sporen hebben achtergelaten, die van de GKN en de Evangelisch-Lutherse kerk.

In de grondleggende artikelen van de PKN kerkorde die handelen over ambt en ambtelijke vergaderingen, staat in artikel VI-1: ‘Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, het Hoofd van de kerk, is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen.’ (Kerkorde 2003:13 [art. VI-1]) Hoewel er in het artikel zelf ook sprake is van een directe, praktische toepassing, heeft het vanwege de aard van deze met Romeinse cijfers genummerde artikelen tevens een belijdend karakter. De eerder gesignaleerde toepassingen in de DKO keren hier slechts in beperkte mate terug, deels omdat de Romeinse artikelen vooral principieel van karakter zijn. Aan het slot van artikel VI over de ambtelijke vergaderingen staat dat meerdere vergaderingen alleen dat behandelen wat tot het werk van die vergaderingen behoort, of wat door de mindere vergadering niet kan worden afgedaan (Kerkorde 2003:14 [art. VI-11]). Een artikel over de verhouding tussen de verschillende ambtelijke vergaderingen ontbreekt. Die is ook niet nodig, omdat in de uitwerking voor elk van die vergaderingen de bevoegdheden omschreven zijn. De bepaling uit de DKO dat ambtsdragers van hetzelfde ambt ook op gelijke wijze door anderen dienen te worden behandeld, is in de PKN kerkorde niet terug te vinden. Ook in de praktische bepalingen, de ordinanties, komt ze zo direct niet voor. Dat geldt eveneens voor de hieruit voortvloeiende uitvoeringsbepalingen, al kunnen de generale regelingen voor predikantstraktementen en predikantspensioenen als zodanig beschouwd worden, namelijk als kaders voor een gelijke behandeling van predikanten in vergelijkbare omstandigheden (vgl. Generale regelingen 2003:57–77, 79–100).

Artikel VI-1 is in hoofdzaak overgenomen uit de kerkorde van 1951 van de NHK. Het opnemen van dit artikel in de specifieke context van ambt en ambtelijke vergadering was in de NHK kerkorde een bewuste keuze. Het bedoelde ‘de grondgedachte van het presbyteriale stelsel’ te verwoorden, maar was ook de ‘reactie op de besturen-kerk, die wij bezig zijn te verlaten’ (uitg. Balke & Oostenbrink-Evers 1993:246–247).

De hiervoor gereleveerde context brengt een eerste verschil tussen artikel VI-1 en artikel 84 van de DKO aan het licht: daar was de anti-hiërarchische bepaling op zichzelf komen te staan, hier staat zij in een specifiek kader.

In de tweede plaats valt op dat, anders dan in de DKO maar net als in de Gallicana, ambt en de ambtsdrager vooropgaan en de gemeente volgt. Hoewel meer refereert aan de Gallicana – waarover hierna meer – speelt hierin niet zozeer dit historisch document als wel de context een rol. Artikel V handelt namelijk over de ambten, terwijl het in artikel VI over de ambtelijke vergaderingen gaat. In artikel VI-1 wordt dan de brug tussen ambt en ambtelijke vergadering geslagen. Dit was ook in 1951 het geval, maar de volgorde van Emden (1571) heeft toen niet ter discussie gestaan (vgl. uitg. Balke & Oostenbrink-Evers 1993:246–247).

Een derde verschil met de DKO betreft het feit dat het, net als in 1951, primair gaat over de ambten die niet over elkaar mogen heersen en in het verlengde daarvan over de ambtsdragers die dat niet mogen doen. Het principe dat gezag en macht in de kerk niet aan bepaalde personen is toebedeeld, wordt op deze wijze geaccentueerd. Gezag en macht zijn met het ambt gegeven. Deze ambten geven tezamen leiding in de ambtelijke vergaderingen. Met dit derde verschil hangt het vierde samen. Het beperkt zich niet tot dragers van hetzelfde ambt, maar heeft betrekking op de verhouding tussen ambtsdragers van welk ambt dan ook. Deze verbreding van de bepaling van de DKO kreeg ook vorm in de GKN kerkorde van 1959 (Van Drimmelen 2007b). De verbreding moet in zoverre gerelativeerd worden dat de principiële gelijkschakeling van de ambten het toekennen van verschillende bevoegdheden niet uitsluit (vgl. Van den Heuvel 2013:140–141).

Een vijfde punt is een aanvulling die ook in 1951 al vorm kreeg: het principe uit de DKO krijgt direct een praktische toepassing. Ambtelijke vergaderingen zijn bedoeld om onderling domineren te voorkomen. Dit doet denken aan een zinnetje uit Calvijns voorstel voor de Gallicana dat de synode van Parijs schrapte: het houden van orde bevordert eenheid en broederlijkheid (vgl. Jahr 1964:24; uitg. De Boer 2009:383). De gevolgen van deze aanpassing zijn groter dan op het eerste gezicht lijkt. In de DKO legde het artikel de basis voor een zekere mate van autonomie voor de plaatselijke gemeenten, al sloot dat, zoals hiervoor geconstateerd, zelfstandige bevoegdheden van de classis niet uit. In de PKN echter waarborgt artikel VI-1 dat door de ambtelijke vergaderingen de ene gemeente – net als de ene ambtsdrager – niet heerst over de andere. Het laat evenwel een eventuele bijzondere bevoegdheid van een kerkenraad over een deel van de ambtsdragers of van een meerdere vergadering over een mindere onverlet. Dat hangt nauw samen met een zesde verandering, de invoeging van een element dat niet in de DKO maar wel in de Gallicana voorkwam en in de hervormde kerkorde van 1951 op deze plaats ontbrak: het feit dat Christus het Hoofd van de kerk is en alles gericht dient te zijn op gehoorzaamheid aan hem. Daarin klinkt de hiervoor gereleveerde overtuiging in de NHK door dat dit uitgangspunt uiteindelijk alleen in de kerkelijke praktijk tot zijn recht kan komen.

Tot slot wil ik stilstaan bij de relatie tussen artikel VI-1 en het al aangeduide laatste lid van dat artikel dat ik met het oog daarop in zijn geheel citeer: ‘In de meerdere vergaderingen zullen alleen zaken worden behandeld die naar de orde van de kerk tot het werk van de meerdere vergadering behoren, dan wel die in de mindere vergadering niet kunnen worden afgedaan.’ (Kerkorde 2003:14 [art. VI-11]) De volgorde is ten opzichte van de DKO omgekeerd. Daar ging hetgeen in de mindere vergadering niet kon worden afgedaan voorop, terwijl voor het overige de agenda van de meerdere vergadering bepaald werd door hetgeen de kerken van die vergadering tezamen betrof. L.J. Koffeman (2009:76) stelt vast dat enerzijds ‘het gewicht van de meerdere vergaderingen’ is toegenomen, maar dat anderzijds ‘de onduidelijkheid die het gereformeerde kerkrecht op dit punt vanouds kenmerkte, goeddeels verdwenen’ is. Ik voeg daaraan toe dat ook in de DKO in de kerkorde bepaalde taken aan de meerdere vergaderingen waren opgedragen, maar dat er daarnaast door die vergaderingen een inhoudelijke afweging gemaakt moest worden of zij een bepaalde zaak op hun agenda wilden plaatsen. Dat is in de PKN idem dito voor zover geoordeeld wordt dat iets in de mindere vergadering niet kan worden afgedaan. In de DKO ligt de bepaling in het directe verlengde van het anti-hiërarchisch beginsel: het gezag van de meerdere vergadering wordt de facto tot een praktisch minimum beperkt. In de PKN daarentegen bevestigt artikel VI-11 het gezag waarvoor in artikel VI-1 de basis is gelegd, ook als het verder reikt dan het op een concreet moment noodzakelijk minimum. Het staat een meerdere vergadering echter vrijwel altijd vrij een bevoegdheid niét te gebruiken en niét in te grijpen op het niveau van een mindere vergadering. Bepalend moet zijn of dit Christus dient.

Conclusies

Op grond van deze en de voorgaande paragraaf stel ik het volgende vast over de receptie in de PKN kerkorde van het anti-hiërarchisch principe zoals dat in de kerkorde van de synode van Parijs gestalte krijgt:

  • De PKN grijpt in artikel VI-1 van haar kerkorde terug op het genoemde anti-hiërarchisch beginsel.
  • De waarde van de DKO voor de latere ontwikkelingen is dat via dit document de Nederlandse kerken en de kerken elders die met haar verwant zijn in de eerste eeuwen na haar vaststelling maar in het bijzonder in later tijden kennis kunnen nemen van de traditie die erin neergeslagen is (vgl. Van Lieburg 2014).
  • Wat betreft context, vorm en inhoud staat artikel VI-1 evenwel dichter bij La discipline ecclesiastique en Calvijns voorstel voor de Gallicana dan bij de DKO: het is in een specifieke context geplaatst, terwijl expliciet naar de theologische grond wordt verwezen, Christus als Hoofd van de kerk, en de kerkelijke orde als concreet handvat de kerk te bewaren tegen heerschappij voeren. De PKN keerde op deze punten in haar kerkorde terug naar het oorspronkelijke anti-hiërarchisch beginsel in zijn historische context. Niet alleen in de kerkelijke regelgeving – volgens welke de ambtelijke vergaderingen zijn ingesteld – maar in het bijzonder in de praktijk van de ambtelijke vergaderingen moet deze gehoorzaamheid aan Christus blijken.
  • Naast de overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen waar het La discipline en Calvijns voorstel voor de Gallicana betreft. De context in de PKN kerkorde is die van álle ambtelijke vergaderingen, niet alleen of voornamelijk de bovenplaatselijke (zoals in La discipline). De afwijzing van heerschappij voeren betreft bovendien elk ambt (resp. ambtsdrager) ten opzichte van willekeurig welk ander ambt (resp. ambtsdrager), al moet de vraag gesteld worden of het eigen karakter en de daarbij behorende bevoegdheden van elk van de ambten voldoende is verdisconteerd.
  • De met Van der Borght in de inleiding van dit artikel gesignaleerde gevoeligheid voor het misbruik van macht is in de PKN kerkorde voelbaar, net als in het midden van de 16e eeuw. Ze past op eigen wijze het beginsel toe dat Christus het Hoofd van de kerk is. Alle ambtelijke vergaderingen zullen zich steeds opnieuw moeten afvragen of zij daarmee Christus dienen. Dat geldt in het bijzonder de meerdere vergaderingen, zowel bij het kerkordelijk toekennen als bij het gebruiken van bevoegdheden om in te grijpen in de plaatselijke gemeenten. De basis voor het anti-hiërarchisch beginsel roept daarom steeds opnieuw op tot bezinning en kritisch reflecteren op de besluitvorming.

Erkenning

Tegenstrijdige belangen

De auteur verklaart dat hij geen financiële of persoonlijke belangen heeft die hem ten onrechte zouden hebben beïnvloed bij het schrijven van dit artikel.

Literatuurverwijzingen

Bakhuizen van den Brink, J.N. (uitg.), 1940, De Nederlandsche belijdenisgeschriften. Vergelijkende teksten, Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam.

Balke, W. & Oostenbrink-Evers, H. (uitg.), 1993, De commissie voor de kerkorde (1945–1950) bouwplan, agendastukken en notulen van de vergaderingen ter voorbereiding van de nieuwe kerkorde (1951) van de Nederlandse Hervormde Kerk, Boekencentrum BV, Zoetermeer.

Benedict, Ph. & Fornerod, N. (eds.), 2012, L’organisation et l’action des Églises reformées de France (1557–1563): synods provinciaux et autres documents, Librairie Droz, Genève.

Boiten, H.J. (uitg.), 2009, ‘Confession de Foy (…)’, in M. te Velde (red.), Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa, pp. 435–502, Groen, Heerenveen [Confessio Belgica].

Bouwman, M., 1937, Voetius over het gezag der synoden, S.J.P. Bakker, Amsterdam.

Cochrane, A.C. (ed.), 2003, Reformed confessions of the sixteenth century (…), Westminster John Knox Press, Louisville, KY.

De Boer, E.A. (uitg.), 2009, ‘Confession de Foy (…)’, in M. te Velde (red.), Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa, pp. 353–393, Groen, Heerenveen [Confessio Gallicana].

van Gelderen, J. & Ravensbergen, C. (2000), Classicale Acta, 1573–1620. VI: Provinciale synode Overijssel: Classis Deventer 1601–1620, Classis Kampen 1596–1601 en 1618–1620, Classis Steenwijk/Vollenhove 1601–1620, Nijhoff, ’s-Gravenhage.

Generale regelingen behorende bij de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, 2003, Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer.

Goeters, J.F.G. (uitg.), 1971, Die Akten der Synode der niederländischen Kirchen zu Emden vom 4.–13. Oktober 1571: im lateinischen Grundtext mitsamt den alten niederländischen, französischen und deutschen Übersetzungen, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn.

Greijdanus, S., 1937, ‘Over vragen van Gereformeerd Kerkverband. “Voetius over het gezag der Synoden”’, De Reformatie 17 (1936–37), 42 (16 juli).

Hooijer, C. (red.), 1865, Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563–1638) en het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland (1809), Joh. Noman en Zoon, Zaltbommel.

Jahr, H., 1964, Studien zur Überlieferungsgeschichte der Confession de foi von 1559, Neukirchener Verlag des Erziehungsvereins, Neukirchen-Vluyn.

Kercken-ordeninge, 1620, Gestelt indê Nationalen Synode der Ghereformeerde Kercken (…) Binnen Dordrecht, inden Iare 1618. Ende 1619, Salomon de Roy, Utrecht.

Kerkorde en ordinanties van de Protestantse Kerk in Nederland inclusief de overgangsbepalingen, 2003, Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer.

Knetsch, F.R.J., 1991, ‘Church ordinances and regulations of the Dutch synods “Under the Cross” (1563–1566) compared with the French (1559–1563)’, in J. Kirk (ed.), Humanism and reform: the church in Europe, England, and Scotland, 1400–1643. Essays in honour of James K. Cameron, pp. 187–205, Blackwell Publishers, Cambridge, MA.

Koffeman, L.J., 2009, Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht, Uitgeverij Kok, Kampen.

Oostenbrink-Evers, H., 2000, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk (…), Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer.

Pannier, J., 1936, Les origines de la Confession de foi et la Discipline des Églises Réformées de France. Étude Historique, Librairie Félix Alcan, Paris.

Plomp, J., 1971, ‘De kerkorde van Emden’, in D. Nauta, J.P. van Dooren & O.J. de Jong (reds.), De synode van Emden oktober 1571 (een bundel opstellen ter gelegenheid van de vierhonderdjarige herdenking), pp. 88–121, J.H. Kok N.V., Kampen.

Roussel, B., 1993, ‘Pour un novel “Aymon”. Les premiers Synodes nationaux des Églises réformées en France (1559–1567)’, Bulletin de la Société de l’Histoire du Protestantisme Francais 139, 545–595.

Roussel, B., 1996, ‘La Discipline des Églises réformées de France en 1559: un royaume sans clergé?’, in M. Magdelaine, M.-C. Pitassi, R. Whelan & A. McKenna (eds.), De l’Humanisme aux Lumières, Bayle et le protestantsime. Mélanges en l’honneur d’Elisabeth Labrousse, pp. 169–191, Universitas, Paris.

Roussel, B., 2004, ‘Les Disciplines Ecclésiastiques et la première culture des réformés, 1559–1572’, in I. Zinguer & M. Yardeni (eds.), Les deux réformes chréstiennes. Propagation et diffusion, pp. 77–110, Brill, Leiden.

Rutgers, F.L. (uitg.), 1899, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, Martinus Nijhoff, ’s- Gravenhage.

Speelman, H.A. (uitg.), 2017, De verdediging van het gereformeerde kerkmodel. Antoine de la Roche Chandieu, Labarum Academic, Apeldoorn.

Spohnholz, J., 2017, The Convent of Wesel. The event that never was and the invention of tradition, Cambridge University Press, Cambridge.

Suter, R. (uitg.), 2010, Confessio Helvetica prior. Erstes Helvetisches oder zweites Basler Bekenntnis von 1536, viewed 04 January 2017, from http://www.kirchenbund.ch/sites/default/files/media/pdf/themen/bekenntnisse/confessio-helvetica-prior.pdf

Van ’t Spijker, W. (uitg.), 1978, ‘Acta synode van Dordrecht 1578’, in D. Nauta & J.P. Van Dooren (red.), De nationale synode van Dordrecht 1578. Gereformeerden uit de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden bijeen, pp. 142–184, Buijten & Schipperheijn en Ton Bolland, Amsterdam.

Van ’t Spijker, W. (uitg.), 1981, ‘De acta van de synode van Middelburg (1581)’, in J.P. Van Dooren (red.), De nationale synode te Middelburg in 1581. Calvinisme in opbouw in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, pp. 64–126, Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg.

Van den Heuvel, P., 2013, Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Uitgeverij Boekencentrum B.V., Zoetermeer.

Van der Borght, E.A.J.G., 2000, Het ambt her-dacht. De gereformeerde ambtstheologie in het licht van het rapport Baptism, Eucharist and Ministry (Lima, 1982) van de theologische commissie Faith and Order van de Wereldraad van Kerken, Meinema, Zoetermeer.

Van Drimmelen, L.C., 2007a, ‘Oud en nieuw kerkrecht’, in L.C. van Drimmelen (ed.), Een troon voor het Woord. Opstellen over kerkrecht, pp. 53–63, Protestantse Pers, Heerenveen.

Van Drimmelen, L.C., 2007b, ‘Alle drie gelijk?’, in L.C. van Drimmelen (ed.), Een troon voor het Woord. Opstellen over kerkrecht, pp. 155–163, Protestantse Pers, Heerenveen.

Van Lieburg, F., 2014, ‘Re-Understanding the Dordt Church Order in its Dutch political, ecclesiastical and cultural context (1559–1816)’, in A. Janssen & L.J Koffeman (eds.), Protestant Church polity in changing contexts I. Ecclesiological and historical contributions. Proceedings of the international conference, Utrecht, The Netherlands, 7–10 November, 2011, pp. 117–136, LIT Verlag, Zürich.

Van Lieburg, F., 2015, ‘The participants at the synod of Dordt’, in D. Sinnema, C. Moser & H.J. Selderhuis (eds.), Acta of the synod of Dordt, vol. I, pp. LXIII–CVII, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen.

Wisse, M., 2015, ‘Christus heeft geen representanten nodig’, In de Waagschaal, viewed 04 January 2018, from https://www.karlbarth.nl/christus-heeft-geen-representanten-nodig/

Bijlage 1

Bijlage 1:


Crossref Citations

No related citations found.